To refer to this article use this url: http://www.quotidian.nl/vol03/nr01/a06


Quotidian 3-1 (February 2012)

Reactie 1: De communities van Amsterdam

Annemarie de Wildt


Hoebink stelt dat historische musea een essentialistisch begrip van gemeenschap hanteren. In de nieuwe vaste opstelling van het Amsterdam Museum (vroeger Amsterdams Historisch Museum) zal hij allicht in zijn ideeën bevestigd worden. Het eerste wat de bezoeker ziet zijn de vier kernwaarden van het DNA van Amsterdam volgens het Amsterdam Museum: ondernemerschap, creativiteit, vrijdenken en burgerzin. In wetenschappelijke hoek fronst men wellicht de wenkbrauwen over deze DNA-toe-eigening: het is zelffeliciterend en riekt naar stadspromotie. Kenmerkend van DNA is bovendien dat het goede én slechte eigenschappen bevat, niet alleen goede.

Naast een beperkt aantal objecten zijn er filmpjes te zien van minder dan twee minuten over hoe het met het DNA stond in pakweg de Gouden Eeuw, of de periode na 1945. Ook de andere kanten van het ondernemen en vrijdenken komen aan de orde: de arme immigranten en de slaven, de vermoorde Amsterdamse Joden. Spelenderwijs kunnen bezoekers meekrijgen dat de DNA-elementen variabel zijn. Op grond van op een keuzescherm ingetoetste voorkeuren wordt hun een wandeling op iPhone aangeboden: een ondernemerstour, creatieve tour, vrijdenkentour of burgerzintour. ‘Het Amsterdam Museum daagt bewoners en bezoekers uit om hun relatie tot de stad te verdiepen’, staat in de missie en zo zou je dat kunnen doen. De tijd en vooral de reacties van de bezoekers zullen het leren.

Dat Amsterdam verder uit oneindig veel gemeenschappen bestaat, is inmiddels wel tot ons doorgedrongen, en ook dat men ‘zelfs onderdeel uit kan maken van meerdere gemeenschappen tegelijk’. Het is goed dat Hoebink kritisch kijkt naar musea en met name de theoretische basis van ons werk, die er in het dagelijks bestaan nog wel eens bij inschiet. De voorbeelden van gemeenschappen die Hoebink geeft, zijn wat makkelijk. Het zijn grote, regio-overstijgende (lichte) gemeenschappen, waarbij in het geval van de automerken er ook nog een aanmerkelijk commercieel belang is om zieltjes te winnen voor de Mercedes- of Porschecommunity. Bovendien is de vraag of ‘zware’ gemeenschappen als religieuze zuilen wel zo homogeen waren als wel eens gedacht wordt. In dit stuk zal ik proberen een link te leggen tussen Hoebinks wat theoretische noties over communities en gemeenschappen en de verschillende manieren waarop in het Amsterdam Museum deze begrippen functioneren.

Met name in tijdelijke projecten komen we al jarenlang in contact met de vele gemeenschappen van Amsterdam en wordt al experimenterend met outreach en participatie onderzocht wat de relatie van het museum met al die gemeenschappen is en kan zijn. Mijn collega’s en ik hebben het eigenlijk nauwelijks over het begrip gemeenschap. Gemeenschap klinkt ouderwets en riekt naar Het Bureau. Ik gebruik het zo min mogelijk, en geef de voorkeur aan het meer specifiek benoemen van groepen en organisaties. Bij gebrek aan beter is de Engelse aanduiding community populair en het new museology-jargon geeft tevens aan dat de inspiratie voor deze aanpak uit Engeland en Amerika komt. De mensen die binnenkort virtueel vriend kunnen worden van het Amsterdam Museum, zijn dan ook lid van Community Amsterdam Museum.

Met wat voor groepen hebben we zoal iets gezamenlijks gedaan? Een kleine greep: Surinaamse zangvogelliefhebbers, duivenhouders, prostituees, de familie Backer, liefhebbers van het levenslied, hiphoppers, homoseksuelen, hoofddoekdraagsters, de Nederlandse vereniging van huisvrouwen, dragers van zeemanstatoeages, de klasgenoten van Anne Frank… De lijst is niet compleet en maakt ook meteen duidelijk dat het omvatten van de hele stad een illusie is (behalve dus misschien als je het houdt bij die vier DNA-elementen). Gemeenschappen zijn voortdurend in verandering en in een ‘constantly changing patern of the tangible and intangible’ (Watson 2007, 3). Relevant hier is ook het begrip superdiversiteit van Steven Vertovec die het over een ‘diversification of diversity’ heeft. (Vertovec 2007, 1025) Om grip hierop te krijgen suggereert hij een antropologie van ‘local micropolitics of everyday interaction’ en ‘daily habits of perhaps quite banal intercultural interaction’ (Vertovec 2007, 1045).

Het zojuist afgeronde Buurtwinkelproject was een mooi voorbeeld van dat laatste. Buurtwinkels kunnen opgevat worden als lichte gemeenschappen. Voor veel mensen is ‘hun Turk’ niet alleen de plek waar goed fruit, bakjes Baba Ganousch of olijven te koop zijn, maar ook een plek waar zij in contact komen met mensen uit een andere gemeenschap. Sociologen noemen winkels ook wel ‘third places’, plekken die tussen het vertrouwde van huis en het vreemde van de straat staan, waar je andere buurtbewoners ziet en eens een praatje maakt met de winkelier. De ‘banale interculturele handeling’ van het boodschappen doen toonden we in een montage van opnames van uiteenlopende winkels, gemaakt met antropologe en filmmaakster Wendy van Wilgenburg, die als vorm van intangible heritage opgenomen is in de collectie. Bezoekers, die aanvankelijk kwamen uit nostalgie naar de verdwenen buurtwinkel, zagen in het museum, voor zover ze dat niet allang wisten als klant, hoe een nieuwe groep ondernemers, vaak etnisch genoemd, het stokje van de traditionele melkboer heeft overgenomen. Ook de community buurtwinkeliers blijkt behoorlijk divers met gemeenschappelijke kenmerken als lange werktijden en zelfstandigheid, maar ook grote verschillen in ondernemersstijl en etnische achtergrond.

Het museum is een contactzone en voor een inzicht in hoe de interacties verlopen tussen musea en de uiteenlopende stedelijke gemeenschappen, is het goed om vrij precies te kijken naar de aard van die contacten. Bij Buurtwinkels waren er naast een tentoonstelling in het Amsterdam Museum twee buurtlocaties in Noord en Oost en werkten we samen met buurtmusea in de Jordaan en Nieuw-West. Er is een verhalenwebsite gemaakt[1] en overal in de stad hingen ten tijde van het project portretten van winkeliers in etalages.

Bij de voorbereiding van het Buurtwinkelproject was er contact met allerhande groepen en individuen in de wijken en in de stad. Mijn eigen buurtwinkelier was een bron van informatie, net als een Turkse vriendin die wethouder openbare ruimte is in Amsterdam-Oost. In bijeenkomsten met winkelstraatmanagers en winkeliers bij de Kamer van Koophandel hoorden we wat er speelt onder Amsterdamse winkeliers. We kwamen bij het Food Center en bij heel veel winkeliers. De contacten vanuit het museum verliepen via educatoren, de conservator, mensen van marketing en communicatie en vrijwilligers. Een deel van hen was al betrokken bij het Geheugen van Oost.[2] Vrijwilligers verzamelden verhalen bij winkeliers en amateurfotografen maakten de bijbehorende portretten. Het meest intensieve contact met winkeliers hebben wel de studenten Stadssociologie van Carolien Bouw (UvA) gehad die in een meerjarig samenwerkingsproject met het Amsterdam Museum participerend onderzoek hebben gedaan in buurtwinkels. Ze vulden vakken of smeerden broodjes, terwijl ze observeerden hoe winkelier en klanten met elkaar omgingen, waar ze over praatten en in welke taal. Ze deden er verslag van in een paper en op de website.

Tijdens het project waren er weer andere ontmoetingen. Een schoolklas proefde de smaken van de Javastraat. Er was een Italiaanse avond in Noord georganiseerd samen met 1001 Italianen, oude gastarbeiders, hippe kunstenaars, buurtbewoners en historici. Medewerkers van de Dienst Onderzoek en Statistiek, die ook als onderzoekers betrokken waren bij de tentoonstelling, gingen tijdens een bedrijfsuitje naar de Javastraat. Vmbo-leerlingen interviewden ouderen over winkels van vroeger en mensen van de ABN/AMRO Foundation hielpen hen bij het schrijven van een verslag. Een kapster uit Syrië knipte me op straat tijdens het slotfeest in de Van der Pekstraat, terwijl we praatten over haar familie en hoe vervelend sommige klanten kunnen zijn.

Zoals Sheila Watson zegt in Museums and their communities: musea werken niet met communities maar met mensen in communities. En die mensen ontmoeten niet ‘het museum’ maar individuen binnen die instelling (Watson 2007, 18). Of ze ontmoeten mensen die zelfs niet bij het museum werken, maar die wel bij het Buurtwinkelproject horen. Bijvoorbeeld Elly van Mourik en Rietje Werts, twee vlotte Amsterdamse vrouwen van rond de zeventig die opgegroeid zijn op de Oostelijke eilanden, waar het sociale leven zich voor een groot deel in winkels afspeelde. De buurt was vergelijkbaar met de Jordaan, maar is in de jaren zeventig ingrijpend gerenoveerd, waarbij het merendeel van de winkels is verdwenen. Elly en Rietje raakten via een bijeenkomst in een buurthuis betrokken bij het project. Ze hebben hun winkeliers en buren van vroeger opgezocht, de verhalen opgetekend en foto’s en voorwerpen verzameld. Later kwamen ze bij het Wijkteam Oost. Rietje en Elly gingen bijvoorbeeld op bezoek bij Aysel Eryigit die samen met haar man Omer een winkel heeft, Istanbul Mode in de Javastraat. Aysel vertelde hun lachend over hoe een westers uitziende vrouw een nieuwe garderobe kwam kopen en als moslima de winkel verliet. En ze hadden alle drie tranen in de ogen bij het verhaal over de gestolen foto van Aysels vader. En soms ging er wat mis in de contacten. Zo was Aysel teleurgesteld dat de foto van haar winkel niet opgenomen was in de meterslange fotomontage van de Javastraat in de tentoonstelling in het Amsterdam Museum.

Contacten waren eenmalig of heel intensief, zoals met Mustafa Cinar, eigenaar van een Turks koffie- en theehuis in de Javastraat, waar het museum een aantal maanden te gast was. Mustafa’s theehuis is een grote L-vormige ruimte met tafeltjes met ‘Perzische’ kleedjes, waaraan mannen praten, kaarten, spelletjes doen, en koffie en thee drinken. Onder het genot van een sigaretje vanzelfsprekend. Mustafa heeft een groot apparaat om thee te zetten, twee computers met internet tegen een achterwand en er hangt een portret van Mustafa Kemal Atatürk. Bij het eerste gesprek met Mustafa zei ik dat ik het een goede ruimte vond, maar ik dat ik er geen vrouwen zag. Breed lachend zei Mustafa tegen mij en mijn merendeels vrouwelijke collega’s dat wíj er nu toch waren. We wogen de nadelen: een mannenbolwerk, rokerig, en de voordelen: een ruimte waar een groep komt die we anders nooit bereiken, en het tot meer openbaar gebied maken van een ruimte waar autochtone Nederlanders (m/v) niet of nauwelijks komen. Bovendien zou Mustafa koffie, thee, wijn en bier (dat was geen enkel probleem) kunnen schenken aan bezoekers en deelnemers aan allerlei activiteiten. De tentoonstellingsruimte werd deels afgescheiden van het theehuis, maar de mannen van het theehuis, merendeel Turks en een enkele Marokkaan, liepen ook langs de foto’s en maakten een praatje met de blonde stagiaires achter de toonbank. De aanwezigheid van een Turkse stagiaire vonden ze minder vanzelfsprekend en een enkele Turkse klant vroeg of haar vader dat wel goed vond. Menig niet-Turkse tentoonstellingsbezoeker keek nieuwsgierig bij het koffiehuis naar binnen, aarzelde op de drempel en stapte soms even binnen. Een paar pabo-studenten uit Hoofddorp vonden het zo interessant dat ze terugkeerden om een potje te kaarten met de mannen. Mustafa houdt van praten. We weten hoe hij Nederlands geleerd heeft, hoe vaak hij getrouwd is en hoeveel kinderen hij heeft, en hoe hij omgaat met de andere winkeliers. Rond 4 mei heb ik lang met hem zitten praten over de Amsterdamse Joden, nadat we samen een affiche van de actie 21.662 huizen hadden opgehangen in de etalage van zijn bakkerij, waar aan de overkant van de straat tijdens de Duitse bezetting het gezin Levy weggehaald is. Hij had geen idee dat er ook Joden in Amsterdam-Oost woonden. Hij dacht dat ze allemaal in de Jordaan woonden. Mijn Turkse vriendin bevestigde dat veel Turken dat denken. En zo leer je als conservator ook weer allerlei nieuws over wat mensen weten en denken over de Amsterdamse geschiedenis. Ik vond het een mooi moment waar de gemeenschap Turkse Amsterdammers even raakte aan de gemeenschap Amsterdamse Joden.

Inderdaad, de buurtlocaties waren Vogelaarwijken. Dat heeft natuurlijk alles te maken met het feit dat sponsors van dergelijke projecten, in ons geval woningbouwvereniging Ymere, er belang bij hebben om de buurt te verlevendigen en de contacten tussen verschillende buurtbewoners te intensiveren. Voor het museum is zo’n plek in de stad interessant omdat we daar mensen treffen die niet naar musea gaan. Maar we zaten er vooral ook omdat het interessante plekken zijn waar de dynamiek van de stad zichtbaar is. En bovendien beperkte onze winkelbelangstelling zich niet tot achterstandswijken. Tijdens de Dag van de Amsterdamse Geschiedenis organiseerde ik ook, samen met Jort Kelder, een tour langs de verdwenen en huidige winkels van de P.C. Hooftstraat.

En wat betekent dit nu voor ons begrip van communities? Het bestaan van de stadsbewoners heeft veel facetten en verandert voortdurend. Mensen zijn verbonden met oneindig veel gemeenschappen: liefhebbers van dezelfde soort auto of mensen met eenzelfde muzieksmaak, buurtbewoners, moeders, gymnasiasten, Ajaxfans, daklozen, politieke vluchtelingen, katholieken, vegetariërs, en natuurlijk de vele lichte virtuele gemeenschappen waar we bij horen (niet gelijk voor allemaal een museum oprichten alsjeblieft). Voor een stadsmuseum gaat het zowel om die grootste gemene deler ‘Amsterdammer zijn’ als om aandacht voor de vele elkaar overlappende gemeenschappen in de stad. Kavanagh heeft een mooie definitie van community: ‘the sense of belonging that comes to those who are part of it’ (Watson 2007, 3). In die zin is ‘Amsterdam’ een grote en sterke gemeenschap waarmee ook velen in Almere en Purmerend zich verbonden voelen. Interessant is ook een onderzoek van het museum onder jongeren van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse herkomst. Velen bleken het gevoel Amsterdammer te zijn op plaats 1 of 2 te zetten, in ieder geval boven Nederlander. Museumbezoek kan leiden tot een sterkere verbondenheid met de stad en tot een kennismaking met onbekende (groepen) Amsterdammers. En als mensen naar aanleiding van het bezoek aan Amsterdam DNA in de voetbalkantine, bij de Coffee Company, in de huiskamer of op school aan de praat raken over de relatie tussen Amsterdam en vrijdenken of ondernemen, is dat mooi meegenomen.

We zijn trouwens erg geïnteresseerd in reacties op het Buurtwinkelproject. Dus kom naar het museum, wandel door de stad en kijk en luister met eigen ogen en oren en stuur een reactie naar a.dewildt@amsterdammuseum.nl. Ook houden we ons aanbevolen voor samenwerking met mensen die op een of andere manier onderzoek doen naar de communities van Amsterdam.

Noten


1. Zie: buurtwinkels.amsterdammuseum.nl/.

2. Zie: geheugenvanoost.nl. Dit is een van de eerste Nederlandse verhalenwebsites, ontwikkeld door het Amsterdam(s Historisch) Museum en Mediamatic in 2003.

3. Zie voor meer informatie: ahm.nl/nl/Amsterdam-Museum/algemeen/organisatie/medewerkers/annemarie-de-wildt. Dank gaat uit naar drs. Carolien Bouw, prof. Susan Legêne, prof. Maarten Prak en prof. Piet de Rooij voor hun waardevolle bijdrage tijdens eerdere gesprekken.

Referenties


Vertovec, S. 2007. Super-diversity and its implications. Ethnic and Racial Studies 30(6): 1024-1054.

Watson, S. (red.) 2007. Museums and their communities. London: Routlegde.

Personalia


Annemarie de Wildt (1956) is conservator in het Amsterdam Museum. Zij heeft geschiedenis gestudeerd en onder andere gewerkt als producer, vertaler, evenementen- en congresorganisator en tentoonstellingsmaker. Haar werk als conservator bracht haar in paleizen en bordelen. Ze heeft veel tentoonstellingen gemaakt en geschreven over verschillende aspecten van Amsterdam in heden en verleden.[3]

E-mail: A.deWildt@amsterdammuseum.nl