To refer to this article use this url: http://www.quotidian.nl/vol01/nr01/a06


Quotidian 1 (December 2009)

‘Ze missen het sappige en het fleurige’

De educatieve gerichtheid van Nutsprenten als vermeende belemmering voor hun populariteit

J.G.L. Thijssen

Abstract


From the beginning of the 19th century a new kind of children prints was published in the Netherlands. It was an initiative of the ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’, here translated as ‘Society for Common Benifit’ (SCB).

Traditional children prints with useless and even immoral images, made from primitively cut woodblocks, were very popular in the Netherlands, among children and adults as well. They were used at school by teachers as rewards for excellent behavior or performance. Because of changing educational ideas at the end of the Enlightenment the SCB tried to expel these traditional prints from schools. Three series of SCB-prints appeared between 1800 and 1860.

Ethnologists defend the assumption that children and adults did not like these new children prints with virtuous and studious images, made from neatly cut woodblocks. An analysis of the remarkable history of the second series of SCB-prints offers circumstantial evidence for a revision of that assumption.

Paper


De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, kortweg vaak het Nut genoemd, werd in 1784 opgericht met de verheffing van het ‘gemeene volk’ als belangrijkste doelstelling. Daartoe werden tal van educatieve activiteiten ontplooid. Onder redactie van het Nut zijn in de negentiende eeuw drie series schoolprenten verschenen, telkens bij andere uitgevers. Ze behoren tot de vroegste Nederlandse schoolprenten; prenten die als educatief alternatief voor de ‘platvloerse’ traditionele volks- en kinderprenten golden.[1] Werden de traditionele prenten op volksscholen slechts gebruikt ter beloning van gedrag of leerprestatie, Nutsprenten waren daarnaast ook voor onderwijs bestemd. Door hun grootte, tabloidformaat of iets groter, konden leerlingen ze in handen houden of voor zich op tafel leggen. Het waren zogeheten handplaten die bekeken konden worden door een leerling of hooguit enkele leerlingen tegelijk. Ze vormden in de negentiende eeuw de tussenschakel in het ontwikkelingsverloop van de kleinere boekplaat als leerboekillustratie naar de grotere wandplaat aan de muur van een leslokaal ten behoeve van klassikaal onderwijs.

De drie tussen 1800 en 1860 door het Nut geredigeerde schoolprentenseries zijn later naar hun uitgevers aangeduid als resp. (1) de Bouwer/vMunster-serie, (2) de Stichter-serie en (3) de Sythoff-serie. De prenten uit deze series waren overigens ook buiten de school om verkrijgbaar voor alle lagen van de bevolking, net als de traditionele volks- en kinderprenten.

De intensiteit van de redigerende arbeid door het Nut, goeddeels gedelegeerd aan een daarvoor ingestelde commissie, varieerde van vrij globale tot zeer vergaande bemoeienis met de prentproductie en met de handelwijze van de uitgevers, zowel wat afbeelding, tekst als prijsstelling betreft. De bemoeienis van het Nut werd ingegeven door het educatieve belang, dat soms botste met het commerciële belang van de uitgever.[2]

De publicatie van de tweede Nutsprentenserie, waarop in deze bijdrage de nadruk ligt, heeft een relatief lichte vorm van redactionele controle gekend, hetgeen te maken heeft met haar bijzondere ontstaansgeschiedenis. De uitgever, Erven van de Wed. C. Stichter, kortweg Stichter, maakte gebruik van reeds langer bestaande houtsneden voor het drukken van deze prenten. Toen de voor deze serie hergebruikte houtblokken werden verkocht aan de soms dubieus opererende boekdrukkerij van Noman te Zaltbommel, onttrok de uitgave van deze prenten zich geheel aan de educatieve controle van het Nut, waardoor het commerciële belang vrij spel kreeg. Daardoor kan enig inzicht worden verkregen in de attractiviteit van deze prenten op de vrije markt.

In het navolgende deel komt eerst de bijzondere voorgeschiedenis van de tweede Nutsprentenserie aan de orde en daarna de feitelijke ontwikkeling ervan. Vervolgens wordt ingegaan op de bewerking ervan door drukker en uitgever Noman en op de marktwaarde van deze Nutsprenten, met name betreffende de prijsontwikkeling en de aangeboden oplages op de vrije markt. Op dit laatste aspect zal relatief veel nadruk worden gelegd, omdat de uit analyses naar voorkomende bevindingen ingaan tegen de heersende assumptie dat Nutsprenten in hun tijd weinig populair zijn geweest. Aan het slot kunnen we concluderen, dat de traditionele opvatting over de onaantrekkelijkheid van Nutsprenten op de vrije markt aan herziening toe is.

Voorgeschiedenis


In de nadagen van de Verlichting werd het kind niet langer beschouwd als een volwassene in ‘pocketformaat’. Het kind moest anders worden benaderd dan een volwassene. Het jonge kind werd beschouwd als een ‘onbeschreven blad’ (tabula rasa). Aanleg werd van weinig belang geacht; vooral de eerste educatie was daarom van essentieel belang. Kortom: er heerste scholingsoptimisme. Deze veranderende jeugdpercepties werden door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen omhelsd en uitgedragen (Lenders 1988). Een van de consequenties daarvan was dat de alom gebruikte, nogal platvloerse en zelfs onzedelijke volks- en kinderprenten uit de scholen moesten verdwijnen.

Reeds in 1791 besloot de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen tijdens haar jaarlijkse Algemene Vergadering om te pogen de traditioneel gebruikelijke volksprenten, ‘nietsbeduidende prentjens’,[3] uit te bannen. Deze prenten, die doorgaans meer op vermaak dan op lering waren gericht, werden alom op volksscholen gebruikt als ereprijzen voor gedrag en leerprestatie. In plaats daarvan zou het Nut ernaar streven andere, educatief verantwoorde schoolprenten, ‘leerzaame prentjens’, te doen vervaardigen en verspreiden.[4] De daartoe opgerichte Schoolprentencommissie had te kampen met vele tegenslagen, impasses en vertragingen. Het zou nog tot 1800 duren voor de eerste prenten van deze door het Nut gesubsidieerde schoolprentenserie op de markt kwamen, maar de uitgave bleek van meet af aan succesvol.[5] Het onderscheid tussen traditionele kinderprenten en Nutsprenten betrof niet alleen de keuze van nuttige thema’s . Enkele onderwerpen, zoals kinderspelen, kwamen zowel op traditionele als op Nutsprenten voor, maar doorgaans was een onderscheid in technische uitvoering opvallend (afb. 1 en 2).

FIG2

Afb. 1: Hinkelspel op traditionele kinderprent. Collectie Thijssen.

FIG2

Afb. 2: Hinkelspel op een educatieve prent van het Nut. Collectie Thijssen.

De eerste prenten uit de in 1800 begonnen reeks, die wel wordt aangeduid als de Bouwer/vMunster-reeks, werden gedrukt op naam van uitgever J. Bouwer & Wed. J. Ratelband en hun opvolgers.[6] Deze uitgever had, naast deze educatieve Nutsreeks, geheel voor eigen rekening en risico een omvangrijke traditionele prentenserie op de markt gebracht van meer dan honderd verschillende volksprenten.[7] Deze commerciële prenten waren, zoals gebruikelijk bij volksprenten, gekenmerkt met een of meer cijfers: het prentnummer in de rechter bovenhoek, ten einde misverstanden bij bestellingen te voorkomen, terwijl het ‘adres’ (= uitgeversnaam en locatie) doorgaans in de ondermarge van volksprenten werd vermeld.

Ter onderscheiding van traditionele volksprenten werd de eerste educatieve reeks van het Nut, waarvan de uitgave uit de Nutskas werd gesubsidieerd, gekenmerkt met letters: in volgorde van verschijning met letter A, B, etc. t/m Z, ten einde daarna verder te gaan met dubbele letters, AA, BB, etc. Dit onderscheid tussen cijfers en letters als kenmerk van traditionele en educatieve prentreeksen zou in de eerste helft van de negentiende eeuw nog herhaaldelijk worden gebruikt[8] en misbruikt, onder meer door boekdrukker/uitgever Noman, iets wat verderop in deze bijdrage nog ter sprake komt.

Werd de omslag van de traditionele volksprent naar de schoolprent aan het begin van de negentiende eeuw als vooruitgang gezien, twintigste-eeuwse reflecties daarop in volksprentstudies bieden een ander beeld. Van Heurck & Boekenoogen zagen die omslag bepaald niet als vooruitgang vanwege de ongunstige invloed op de ontwikkeling van de traditionele volksprent, althans zo voegden ze daar relativerend aan toe, vanuit hedendaags gezichtspunt bezien, ‘de l’avis de notre temps’ (Van Heurck & Van Boekenoogen 1910, 555).

Een halve eeuw later laat De Meyer die relativering varen. Hij geeft niet slechts aan dat Nutsprenten en andere daarmee verwante schoolprenten hem niet interesseren (De Meyer 1962, 44-46), maar hij bekritiseert ze, evenals negentiende-eeuwse bijbelprenten, om hun saaie aanblik en pedagogische inhoud (De Meyer 1970, 79-80 en 146-147). Traditionele volksprenten waardeert hij niet alleen omwille van hun naïeve charme, hij trekt ook conclusies over de betekenis die deze volksprenten voor kinderen moet hebben gehad, onder meer door te stellen: ‘door hun verrassende en uiterst levendige expressiviteit waren ze veel aantrekkelijker en ze zullen zeker ook meer indruk gemaakt hebben op hun lezers’ (De Meyer 1970, 80). Dat binnen de kinderlijke braafheidcultuur uit die tijd wellicht andere percepties zouden kunnen bestaan dan anderhalve eeuw later is door de Meyer niet in zijn overwegingen betrokken. Hij typeerde de Nutsprenten vanuit zijn eigen eigentijdse perceptie als droog en dor: ‘Ze missen het sappige en fleurige van de naïeve traditionele volksprenten’ (De Meyer 1962, 268).

Het lijkt erop dat De Meyer een romantisch-volkskundig ideaalbeeld etaleert zonder daarvoor enige empirische onderbouwing te leveren. Andere volkskundige auteurs blijven zijn voetspoor volgen tot aan het einde van de twintigste eeuw. Zo verwijt bijvoorbeeld Vansummeren de schoolprentenuitgaven van het Nut dat deze een betreurenswaardige ontwikkeling hebben ingeluid ‘waardoor de volksprent een stereotiep en onpersoonlijk massaprodukt werd’ en er van het traditionele karakter van de oude volks- en kinderprenten weinig meer overbleef (Vansummeren 1994, 169-170).

Vanuit een meer objectieve motivering komt ook kunsthistorica Korine Hazelzet tot de conclusie dat Nutsprenten waarschijnlijk weinig aantrekkelijk zijn geweest voor het negentiende-eeuwse kind, namelijk de relatief goede staat waarin de Nutsprenten zijn bewaard gebleven (Hazelzet 1995). Hazelzet hanteert derhalve de ‘overlevingsgraad’ van Nutsprenten als indicator voor onaantrekkelijkheid. Daarbij moet worden opgemerkt dat leden van het Nut van alle uitgaven (zowel boeken als prenten) een gratis exemplaar kregen, dat vaak keurig werd opgeborgen en bewaard in plaats van weggeschonken aan ‘minvermogenden’. Dat dit (enige) impact heeft gehad op de gemiddelde overlevingsgraad is duidelijk, maar daarmee is de non-attractiviteit van Nutsprenten nog niet aangetoond.

Hoe dan ook, de mate van (on)aantrekkelijkheid van Nutsprenten is herhaaldelijk aan de orde gesteld. Echter, het antwoord op de vraag in hoeverre Nutsprenten aftrek zouden vinden als kinderen (of hun ouders) ze tegen marktconforme prijzen zouden moeten kopen, is evenwel onbeantwoord gebleven. Dat aspect zal in het vervolg de nodige nadruk krijgen.

In 1807, toen de zich gestaag uitbreidende eerste schoolprentenserie van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen alom aftrek bleek te vinden, werd tijdens de algemene jaarvergadering van het Nut gesproken over een nieuwe serie schoolprenten uit te geven door Stichter uit Amsterdam, uitgever van de vermaarde Enkhuizer Almanak.[9]

De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen beschouwde een almanak als een goed middel voor volkseducatie, gezien het algemeen gebruik ervan onder het gewone volk. Nadat de almanakcommissie van het Nut plannen had verworpen om een nieuwe almanak uit te geven in eigen beheer, werd samenwerking gezocht met Stichter om de Enkhuizer Almanak een meer educatieve functie te geven. In de ‘Enkhuyser Almanach’ van 1800 verscheen een bericht over deze nieuwe Nutsactiviteit ‘ter verbetering van goede zeden, zo wel als tot den aanwasch van kennis in weetenswaardige zaken’,[10] ondertekend door de algemeen secretaris van het Nut, Brender à Brandis.

Als blijk van deze verandering verscheen vanaf 1800 op de omslag van de Enkhuizer Almanak de tekst ‘Tot Nut Van ’T Algemeen’. De inhoudelijke samenwerking kwam erop neer dat Stichter zelf in de algemene almanakinformatie voorzag (kalender, kermissen, jaarmarkten, etc.), terwijl de Almanakcommissie van het Nut het zogeheten mengelwerk verzorgde waarin traditiegetrouw zowel teksten als illustraties werden opgenomen. En uiteraard behoorde het tot de taak van de Almanakcommissie ervoor te waken dat ook deze illustraties voldoende educatief van aard waren.

Stichter richtte zich in 1807 tot de Algemene Vergadering van het Nut met het verzoek schoolprenten te mogen uitgeven door hergebruik van de houtblokken voor educatieve illustraties uit de almanakken. Het verzoek van Stichter werd ingewilligd.[11] Het kon ook moeilijk worden afgewezen: het was evident dat deze illustraties reeds eerder door het Nut aan de beoogde volkseducatieve doelstellingen waren getoetst. Het educatief belang zou dus bij hergebruik zijn gediend.

Daarnaast bracht Stichter het idee naar voren de schoolprenten van het Nut te voorzien van ‘een klein kenteeken van derzelver afkomst van de Maatschappij’.[12] Stichter wilde graag, om commerciële redenen, dat de uit te geven educatieve prenten herkenbaar waren als goedgekeurd door het Nut.

Het keurmerkidee werd door het Nut overgenomen. De schoolprenten uit de geplande Stichter-serie en uit de reeds lopende Bouwer/vMunster-serie zouden vanaf 1808 een door de Schoolprentencommissie te bepalen kenteken krijgen als een soort bewijs van goedkeuring door het Nut (zie afb. 3).

FIG2

Afb. 3: Nutsvignet als kenmerk van goedkeuring door het Nut. Collectie Thijssen.

Tegelijkertijd werd dit teken ook in gebruik genomen voor boeken die op initiatief van het Nut werden uitgegeven. Van deze Nutsboeken en -prenten ontvingen alle leden een gratis exemplaar, ten einde dit na eigen gebruik door te geven aan minvermogenden om zo de educatie van het volk te bevorderen.[13] De voorstelling van dit Nutsvignet, later ook wel Nutszegel genoemd, werd ontleend aan een reeds rond 1800 bekende medaille die door het Nut als eerbewijs werd gebruikt voor mensen die bijzondere daden hadden verricht, een gebruik dat vele decennia als voorloper gold van de in ons land toen nog niet bestaande lintjesregen.

Ontwikkeling van almanakprenten tot schoolprentenreeks


Met de acceptatie van het voorstel van Stichter was nog niet geregeld welke schoolprenten er daadwerkelijk zouden verschijnen. De Schoolprentencommissie moest zich bemoeien met de wijze waarop de almanakillustraties gegroepeerd konden te worden tot echte schoolprenten. Ieder jaar verschenen er in de Enkhuizer Almanak vier illustraties over de natuurhistorie (planten, dieren) en zeven illustraties over cultuurhistorie (belangrijke gebouwen, vaderlandse geschiedenis, en dergelijke), terwijl op het gangbare schoolprentformaat in totaal vijftien of zestien houtblokjes konden worden geplaatst: drie rijen van vijf afbeeldingen of vier rijen van vier afbeeldingen.

Er moest derhalve gepast en gemeten worden om met afbeeldingen uit diverse almanakjes een schoolprent samen te stellen die in thematisch opzicht een enigermate coherent geheel kon vormen en bovendien moest de tekst worden gereduceerd tot de essentie: in de almanak was ruimte genoeg om naast elke afbeelding ter toelichting een tekst af te drukken van een pagina of zelfs meer, terwijl de tekst bij een afbeelding op een prent zich moest beperken tot een onderschrift van enkele regels. Maar desondanks was sprake van een bijzonder snelle start, want binnen een jaar verschenen de eerste prenten in deze Stichter-serie.

Daartoe zal zeker hebben bijgedragen dat Stichter al de nodige ervaring had met dit soort zaken. Het was een uitgever die op de vrije markt veel volks- en kinderprenten uitgaf, waarvan een deel gemaakt was door hergebruik van almanakillustraties uit de periode dat het mengelwerk nog in eigen beheer werd verzorgd. Veel afbeeldingen van beroepen, afgebeeld door de bekende houtsnijder Numan, waarmee heel wat almanakken van voor 1800 werden geïllustreerd, vonden hun weg naar Stichters traditionele volksprentenreeks. Stichter had dus zijn eigen ‘genummerde’ traditionele prentenreeks en daarom was het nuttig dat ook deze educatieve tweede reeks, net als de eerste, ter onderscheiding met letters werd gekenmerkt.

Het Nut liet de samenstelling van de tweede prentenreeks niet zo maar aan Stichter over, ongeacht de ruime ervaring die deze uitgever had. Net als bij de Bouwer/vMunster-reeks hield de Schoolprentencommissie de touwtjes zo veel mogelijk zelf in handen, maar in tegenstelling tot de eerste reeks verliep de productie desondanks voorspoedig. De beknopte samenvatting van almanakteksten tot onderschriften op rijm geschiedde door een prominent lid van de Schoolprentencommissie, Adriaan Loosjes Pzn. uit Haarlem, tevens een ervaren uitgever en auteur.[14] De enige echte tegenslag was dat een ontwerp voor Stichterprent # E, op basis van een proefdruk in 1811, door de censuurpolitie werd verboden, omdat daar enkele afbeeldingen met onderschriften op voorkwamen die het inmiddels Franse bewind niet bevielen.[15] Het uitgave-verbod trof met name enkele plaatjes betreffende verdediging tegen vreemde overheersing en gevoelens van sympathie jegens oranjevorsten, thema’s die kort na de inlijving bij Frankrijk gevoelig lagen. Maar voor deze verboden uitgave kwam snel een andere prent # E, een politiekneutrale prent met diverse diersoorten, in de plaats.

Even plotseling als met deze tweede Nutsserie werd begonnen, werd er reeds na een beperkt aantal jaren ook weer mee gestopt, omdat Stichter rond 1815 werd geliquideerd.[16] In totaal werden er in de periode 1808-1814 zes Nutsprenten met het adres van Stichter uitgegeven (# A t/m # F). De eerste drie hadden een historisch karakter, de andere drie bevatten afbeeldingen over de natuur. Na de liquidatie van Stichter gingen de rechten voor het drukken van de Enkhuizer Almanak over naar Van Staden, terwijl in 1815 de houtblokken van Stichter aangekocht werden door Noman, onder meer ook de houtblokken waarmee de illustraties in de verschenen Nutsalmanakken waren gedrukt.

Bewerking door Noman


Noman,[17] die op dat moment al een behoorlijke reeks traditionele volksprenten (geordend op nummer) had uitgegeven, vervaardigde met de verkregen houtblokken naar eigen inzicht en op eigen initiatief een nieuwe reeks pseudo-Nutsprenten (geordend op letter), opnieuw beginnend bij # A (De Meyer 1962, 241-260). Deels werden reeds verschenen Nutsprenten door hem anders genummerd en deels anders gegroepeerd dan Stichter had gedaan.

Het eerder door Stichter op last van de censuurpolitie teruggetrokken ontwerp voor prent # E kon vanwege het veranderde politieke klimaat (Napoleon was verslagen, Koning Willem I was aan de macht) door Noman zonder enig gevaar ongewijzigd worden gepubliceerd. Bovendien breidde Noman deze reeks verder uit door tot dusver nog niet hergebruikte almanakblokjes te benutten voor ‘zijn’ nieuwe pseudo-Nutsprenten geheel buiten het Nut om. De teksten uit Stichters Nutsalmanakken werden daarbij soms zodanig aangepast dat de bijschriften op Nomans pseudo-Nutsprenten daar weinig meer op leken. Voorbeelden daarvan zijn de teksten bij afbeeldingen uit de Nutsalmanak van 1812 die nogal vrij vertaald op de nieuwe Nutsprent Noman # G werden gedrukt.

Zo kent voornoemde almanak een afbeelding van een zeeslag onder leiding van de admiraals De Ruiter en Tromp uit 1673 waarvan de tekst door Noman werd gewijzigd in een bijschrift over een zeeslag uit 1781 onder leiding van schout-bij-nacht Zoutman (slag bij de Doggersbank). Uit dezelfde almanak komen twee andere afbeeldingen voor Noman # G: een zeventiende-eeuws Duits beleg van Groningen, met in de verte de Martinitoren, en een brand in een lijnbaan die geblust kon worden dank zij een Nederlandse uitvinding, de brandslang van Van der Heijden. Die twee beelden veranderden door de aangepaste bijschriften van Noman in resp. het meer actuele Franse beleg (1794) van Maastricht en een recente brand in een armenhuis te Amsterdam. Bovendien liet Noman het Nutsvignet namaken om het vervolgens als kwaliteitskeurmerk van Nutscontrole en echtheid af te drukken boven ‘zijn’ pseudo-Nutsprenten.

Ook ging Noman van start met een compleet nieuwe serie pseudo-Nutsprenten, rechtsboven gekenmerkt met dubbele letters, # AA, # BB, etc., waarmee de suggestie van een educatieve serie onder toezicht van het Nut werd gewekt. Echter, verder dan een beperkte serie (proef)drukken, zonder Nutsvignet, is het niet gekomen.[18] Voor deze reeks gebruikte Noman diverse uit de boedel van Stichter gekochte grote houtblokken, gesneden door Robijn, die bij Stichter een plaats hadden in diens commerciële, genummerde reeks. Het ging om prenten bestaande uit één grote afbeelding met een allegorisch tafereel (b.v. ‘De Trap des Ouderdoms’ en ‘De vijf Zinnen’) dan wel een folkloristisch tafereel (b.v. St. Maarten en de ‘Kermisos’): wel fraai, maar niet passend bij het educatiebeleid van het Nut (zie afb. 4).

FIG2

Afb 4: Pseudo-Nutsprent Noman #DD, met allegorie van de vijf zintuigen. Collectie Thijssen.

Tenslotte werden door Noman ook nog de handtekeningen van twee algemeen secretarissen van ’t landelijk Nutsbestuur in houtsneden nagemaakt, imitaties die hij nodig had als bewijs van echtheid in nagedrukte Nutsboekjes, waarin hij aangekochte houtsneden opnam (Van de Hulsbeek 1996, 10).

De weinig scrupuleuze werkwijze van Noman beperkte zich niet tot het Nut. Publicatierechten van collega-uitgevers werden door hem evenmin gerespecteerd. Dit leidde uiteindelijk tot een rechtszaak waarbij Noman (eind 1816) werd veroordeeld tot hoge boetes (Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, 51; Huiskanp 2000, 535; Van de Hulsbeek 1996, 8). Daarna werden de verworven almanakblokjes door Noman nog wel voor herdrukken van zijn ‘eigen’ enkelgeletterde pseudo-Nutsreeks gebruikt, maar zonder dat het Nutsvignet als keurmerk van echtheid erboven prijkte.

De uitgave van de dubbelgeletterde reeks werd geheel gestopt, waarschijnlijk al tijdens het eerdergenoemde proces tegen Noman: in elk geval werden de betreffende prenten rond die tijd omgenummerd ten einde een meer passende plaats krijgen in Noman’s traditionele reeks met kinderprenten.

Marktwaarde


Over de behoefte aan de nogal ‘brave’ Nutsprenten en de commerciële haalbaarheid van uitgave ervan op de vrije markt is vaak in terughoudende, zo niet in denigrerende, bewoordingen geschreven. Eerdergenoemde auteurs, met name Hazelzet, De Meyer en Vansummeren, typeerden Nutsprenten als minder aantrekkelijk: uit hun opvattingen zou men kunnen afleiden dat de grote oplage van Nutsprenten niet zo zeer aan hun attractiviteit is toe te schrijven, maar veeleer aan andere oorzaken. Inderdaad, er mag niet worden ontkend dat de financiële condities (duizenden exemplaren gratis verspreid onder Nutsleden) en de educatieve condities (gepropageerde denkbeelden over goed onderwijs) omzetverhogend hebben gewerkt.

Maar ook buiten de gecontroleerde distributie van duizenden prenten om (gedistribueerd via het Nutsbestuur aan hun leden en via schoolmeesters aan kinderen) moet de verkoop van Nutsprenten succesvol zijn geweest, zo heeft een recente analyse uitgewezen (Thijssen 2009, 67-69). Van eenzelfde houtblok konden zeker 10.000 afdrukken worden gemaakt. Rond 1810 kende het Nut ruim 8.000 leden die allen een gratis Nutsalmanakje met afbeeldingen ontvingen (Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, 14). Het feit dat Stichter een verzoek indiende om de Nutsalmanak-blokjes na 8.000 afdrukken te mogen hergebruiken om Nutsprenten te vervaardigen, impliceert dat deze houtblokjes nog lang niet versleten waren, te meer daar het Nut scherp op de kwaliteit lette. Was een houtblok te ver afgesleten, dan moest een imitatiekopie worden gesneden; daarna was het versleten en moest een imitatiekopie worden gesneden. Uit eerdernoemde analyse is gebleken dat bepaalde afbeeldingen met vier verschillende (slechts na sterke vergroting te onderscheiden) houtblokken zijn gedrukt, hetgeen op tienduizenden afdrukken wijst.

Er zijn nog andere redenen om aan te nemen dat Nutsprenten op de vrije markt aantrekkelijk genoeg waren om te exploiteren. Van de eerste Nutsprentenreeks, de Bouwer/VanMunster-reeks werd, zoals eerder aangegeven, binnen korte tijd ca. 30 % nagemaakt, met of zonder variaties, en wel door uitgevers die deze opnamen in hun commerciële volksprentfondslijsten (Thijssen 2008, 88). Dat gebeurde ook met de tweede Nutsreeks, niet zelden met stapsgewijze verlies van de oorspronkelijke informatie. Zo verscheen bijvoorbeeld in d’Erve C. Stichters Enkhuyser Almanach Tot Nut Van ’T Algemeen uit 1802 een serie voorstellingen van ‘voornaame stammen der aloude Duitsche volken’, waaronder de stam van de HERULER, aan wie in een tienregelige tekst de stichting van Haarlem werd toegeschreven. Op Nutsprent Stichter # B werd die toelichting beknopt samengevat in 35 klein gedrukte woorden. Dezelfde afbeelding op de pseudo-Nutsprent Noman # H kende een sterk ingekort en bijna onbegrijpelijk onderschrift van twintig woorden (zie afb. 5), terwijl een vereenvoudigde nadruk van deze afbeelding op de prent Glenisson & Van Genechten # 105 nog slechts een onderschrift van tien woorden kende.

FIG2

Afb. 5: Het volk der Herulers, dat Haarlem stichtte, verbeeld op prent Noman #H. Collectie Thijssen.

Hoewel de frequentie van voornoemd kopieergedrag reeds een aanwijzing is voor de verkoopbaarheid van Nutsprenten op de vrije markt, is een nog beter inzicht daarin te krijgen door bestudering van de fondslijsten van Noman die, na aankoop van de houtblokken van Stichter, Nutsblokken hergebruikte over een periode van tenminste een kwart eeuw. En Noman is bij uitstek een uitgever die wij er niet van hoeven te verdenken dat hij het stimuleren van volkseducatie liet prevaleren boven commercieel eigenbelang.

Nadat Nomans dubieuze handelwijze met flinke boetes was bestraft, heeft hij zijn enkelgeletterde schoolprentenreeks gecontinueerd, hoewel hij het Nutsvignet diende weg te laten. In totaal bood Noman in ‘zijn’ reeks, die hij aanduidde als ‘van de Maatschappij’ (zie o.m. fondslijst 1818) negen verschillende prenten aan, drie met als thema natuur, zes met als thema (cultuur)historie. Ze waren genummerd als een educatieve reeks, # A t/m # I, zonder dat de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen daar invloed op had en ook niet op kon hebben, zolang Noman niet wederrechtelijk het Nutsvignet gebruikte.

In de archieven van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, kortweg KVB, zijn de fondslijsten van Noman uit vijf verschillende jaren te raadplegen, resp. uit 1818, 1820, 1827, 1834 en 1840, hetgeen een aardige spreiding over ongeveer een kwart eeuw betekent.[19]

Uit deze fondslijsten blijkt dat de oud-Nutsprenten bepaald niet goedkoper waren dan de andere kinderprenten, vaak zelfs iets duurder, terwijl ze toch aftrek vonden, anders zou er voor Noman geen reden zijn geweest om deze prentserie 25 jaar lang in zijn fonds te blijven opnemen tegen een relatief hoge prijs. Kennelijk was het mogelijk over een lange periode oud-Nutsprenten voor de gewone marktprijs of zelfs iets meer te verhandelen, hetgeen de scepsis van eerdergenoemde auteurs logenstraft.

Voor een globale indruk van de prijzen die Noman aan boekhandelaren berekende per riem (= 480 stuks) wordt hier een overzicht gegeven dat op de hiervoor genoemde, in de KVB-archieven gevonden fondslijsten is gebaseerd. Daaruit valt ook af te lezen dat de prijzen decennia lang vrij stabiel waren en bepaald geen inflatiecorrigerende verhogingen kenden.

 

Tabel 1. Overzicht prijzen voor kinderprenten in zwart/wit per riem (= 480 stuks) voor boekverkopers, zoals vermeld in de fondslijsten van uitgever Noman van 1818 tot/met 1840, gedrukt op standaard papier, als op best papier. De prijzen, hoewel in de fondslijsten deels ook in stuivers vermeld, zijn hier gemakshalve weergegeven in guldens en centen.


Prijs per riem
1818
1820
1827
1834
1840
gewone kinderprenten
Fl. 3.10
Fl. 3.10
Fl. 2.90
Fl. 2.75
Fl. 2.75
- dito op best schrijfpapier
Fl. 6.05
Fl. 6.05
Fl. 6.50
Fl. 6.25
Fl. 6.25
pseudo- Nutsprenten
Fl. 3.40
Fl. 3.40
Fl. 3.25
Fl. 3.00
Fl. 3.00
- dito op best schrijfpapier
Fl. 6.05
Fl. 6.05
Fl. 6.50
Fl. 6.25
Fl. 6.25

Genoemde fondslijsten bieden, voor zover mij bekend, het meest complete overzicht van door eenzelfde uitgever aan boekverkopers berekende prijzen voor kinderprenten uit de eerste helft van de negentiende eeuw, hoewel er nooit eerder in publicaties aan is gerefereerd. Behalve de hier vermelde prijzen bieden deze fondslijsten tal van andere interessante details, hetgeen in het bijzonder geldt voor de fondslijst van 1827, die het meest uitgebreid is wat deze prenten betreft. Daarin worden de prijzen van meerdere kwaliteitsvarianten in papier vermeld voor zwart/wit en gekleurd per riem, namelijk: op minder papier (2,75 zw/wit; 2,85 gekleurd), op standaard papier, i.c. ‘goed wit’ (2,90 zw/wit en 5,00 gekleurd) en op best schrijfpapier (6,50 zw/wit en 9,00 gekleurd), althans wat de varianten voor gewone kinderprenten betreft. Nutsprenten, en dat is in dit verband het meest interessant, worden door Noman niet aangeboden op ‘minder papier’, hetgeen de duurzaamheid bevorderde. En dat geldt eens te meer voor ‘oorspronkelijke’ Nutsprenten waarvoor papier werd aangekocht van Fl. 4,00 per riem (ca. 0,83 cent per blad),[20] waardoor dit papier alleen al duurder was dan de prijs die boekhandelaren betaalden voor kant-en-klaar gedrukte ‘gewone’ volksprenten (0,5 á 0,7 cent per blad) (Boerma 2008, 1). Het is wel duidelijk, dat voor dergelijke schoolprenten bovengemiddelde kwaliteitseisen golden. Een en ander impliceert bovendien dat voorzichtigheid geboden is als het om prijsvergelijkingen van diverse prenten gaat: genoemde prijsverschillen voor varianten in papier en in inkleuring laten dat ook afdoende zien. Daarbij komen ook nog de prijsverschillen in oplages. Noman biedt ons namelijk eveneens inzicht in de korting die boekverkopers konden krijgen bij afname van grotere oplagen, hetgeen tevens een indruk geeft van de omvang waarin boekhandelaren prenten inkochten. In de fondslijst van 1827 staan prijzen voor handelaren gespecificeerd vanaf één riem tot een afname van meer dan honderd riem: op ‘goed wit’ papier kostten gewone kinderprenten bij een afname in zwart/wit Fl. 2.50 per 100 riem (ipv Fl. 2.90 per riem) en de vroegere Nutsprenten Fl. 2.70 per 100 riem (i.p.v. Fl. 3.25 per riem).

Uit dezelfde fondslijst valt op te maken dat wederverkopers de bestelde prenten door Noman geleverd konden krijgen op eigen naam ‘en wel voor de zelfde Prijzen, mits er op elk nummer één Riem gedrukt wordt’.[21] En van dat soort wederverkopers had Noman er heel wat. Zo zijn uit de betreffende Nutsserie voorbeelden voor handen van prenten gedrukt op naam van grote handelaren als Schalekamp & Van De Grampel, Wijsmuller, etcetera, hetgeen een evidente indicatie is voor de grote oplages waarin hun klanten daar belangstelling voor hadden.

Noman verkocht zijn prenten dus bepaald niet alleen rechtstreeks via zijn eigen boekhandel, maar voor het merendeel via wel 25 wederverkopers, al dan niet op hun eigen naam.

Wie zich realiseert dat het bij een afname van 100 riem om 48.000 stuks gaat, terwijl Noman in zijn fondslijst van 1827 meer dan 450 verschillende prenten aanbood (Nutsprenten vormden maar een kleine selectie uit het aanbod), kan niet anders dan concluderen dat een jaaromzet van honderdduizenden prenten goed haalbaar moet zijn geweest.

Een dergelijke omzet is niet uitzonderlijk hoog in vergelijking met andere grote negentiende-eeuwse prentuitgevers, waarvan Brepols te Turnhout de best onderbouwde gegevens heeft kunnen verschaffen: gemiddeld 400.000 exemplaren per jaar over een periode van ongeveer een ¾ eeuw (Vansummeren 1996).

Rond 1850 berichtte een andere grote schoolprentenuitgever, Schuitemaker te Purmerend, in een ‘Berigt’ dat hij in ‘3 maanden ruim 2000 riem of 1 millioen stuks’ had verkocht (Schuitemaker 1853). Dat is een omzet waarvan men zich zou kunnen afvragen, of het hier geen grootspraak betreft, dan wel door marketingstrategie ingegeven wishful thinking. Maar met voorgaande cijfers van Noman en Brepols bij de hand lijkt de geloofwaardigheid van Schuitemaker op dit punt aardig wat dichterbij te komen. Bij schoolprenten en andere kinderprenten moet het in de negentiende eeuw om een enorme omzet zijn gegaan, zeker bij de grotere uitgevers met honderden prenten in hun fonds.

Een analyse van dergelijke aspecten valt evenwel buiten het bestek van deze bijdrage; het is hooguit input voor een meer specialistisch overzicht van prijzen en oplages van prenten. Onze bedoeling in dit verband gaat niet verder dan enig inzicht te bieden in de marktwaarde van Nutsprenten bij afzet op commerciële basis. Daarvoor is het van belang dat een puur vanuit commercieel belang opererende uitgever als Noman naast zijn traditionele prentenfonds, dat honderden volkprenten bevatte die in enorme oplagen werden verkocht, het lucratief achtte een kleine educatieve reeks van negen schoolprenten als aparte serie te handhaven, zelfs nadat de vlag van het nagemaakte Nutsvignet niet meer als marketinginstrument mocht worden gebruikt.

Tenslotte


Hazelzet eindigde een beschouwing over het gebruik van Nutsprenten met de uitspraak:

‘De gratis uitgedeelde Nutsprodukten zullen onder beleefde dank zijn aanvaard, zeker door kinderen. Maar of ze ook gelezen en bekeken werden, is zeer de vraag. Juist het feit dat er zoveel Nutsprenten zijn overgebleven, en meestal in zo keurige staat, is een veeg teken. Het ziet er niet naar uit, dat ze veel door veel gretige kinderhandjes zijn bepoteld.’ (Hazelzet 1995, 9).

De mate van ‘overleving’ is weliswaar een objectief criterium, maar in dit geval lijkt het ons geen valide criterium voor de door kinderen ervaren attractiviteit. Nutsprenten werden, net als Nutsboeken, onder de leden (volwassenen uit de middenklasse) gratis verspreid en het gegeven dat zij die nog wel eens zorgvuldig bewaarden (en niet – zoals beoogd – uitdeelden aan minvermogende volwassenen of kinderen), heeft de overlevingsratio natuurlijk beïnvloed. Maar deze verzameldrift van volwassenen heeft weinig te maken met de ervaren (on)attractiviteit van kinderen. Aan kinderen uitgereikte prenten hadden, zeker bij een hoge ‘aaibaarheidswaarde’, een veel geringere overlevingskans.

Bovendien, nog afgezien van het feit dat wel iets valt af te dingen op de bewering dat Nutsprenten ‘meestal’ in keurige staat verkeren, kan uit voorgaand betoog nog een tweede reden worden afgeleid voor de relatief hoge overlevingsgraad van Nutsprenten, namelijk de bovengemiddelde papierkwaliteit.

Echter, de grond waarop diverse andere auteurs, met name De Meyer en Vansummeren, de toenmalige attractiviteit van Nutsprenten hebben aangevochten, ontbeert iedere objectiviteit. Het betreft de visie dat kinderen aan het begin van de negentiende eeuw Nutsprenten niet aantrekkelijk zouden hebben gevonden en niet zouden willen kopen, omdat ze de primitieve charme van echte volksprenten missen. Het is een vanuit romantisch-volkskundig oogpunt geformuleerde visie op ‘echte’ volksprenten die aan projectie doet denken, een visie die met name door De Meyer (1962 en 1970) is uitgedragen en op diens gezag door andere auteurs tot aan het einde van de vorige eeuw kritiekloos is overgenomen. Inherent daaraan is de opvatting dat men Nutsprenten onder normale condities nog niet aan de straatstenen zou kunnen kwijtraken.

De pseudo-Nutsprenten die door Noman met de oorspronkelijke houtblokken zijn gedrukt werden echter in grote aantallen verkocht, ondanks hun iets hogere prijs, terwijl andere drukkers de houtblokken lieten kopiëren ten einde daardoor op de gebleken vraag naar dergelijke prenten te kunnen inspelen. De romantisch-volkskundige opvatting van De Meyer lijkt aan herziening toe.

Er zijn te weinig egodocumenten van kinderen over hun prenten bewaard gebleven om daaruit definitieve conclusies af te leiden over de aantrekkelijkheid van Nutsprenten, maar een enkel mogelijk teken van attractiviteit mag hier ter illustratie niet ontbreken. Op de achterzijde van één van zijn prenten, een Nutsprent over diverse werktuigen, schreef het jongetje Abe Ruurds het inmiddels reeds vaker geciteerde gedichtje:

‘Dit is Abe Ruurds zijn heiling[22]
he die veint die geeft het weer
voor een appel en een peer
en die dat niet doet
die krijgt slagen op zijn hoed
die zal zitten op het rod
met honderd spekers in zijn dot’

Noten


1. De door het Nut bevorderde prentuitgaven werden rond 1800 steevast aangeduid met het toen nieuwe begrip ‘schoolprenten’. Later zijn ze wel Nutsprenten genoemd, omdat de term schoolprenten toen breder werd gebruikt. De traditionele prenten werden door De Meyer (1962) met de verzamelnaam ‘volks- en kinderprenten’ aangeduid, waarbij kinderprenten als deelverzameling binnen volksprenten werden beschouwd. Ze werden rond 1800 door het Nut aangeduid als ‘nietsbeduidende prentjens’ of ook als ‘heiligjes’ (vanwege de religieuze oorsprong). De facto betrof het in die tijd bijna uitsluitend kinderprenten, dwz op kinderen als primaire doelgroep gericht. In de meer recente literatuur zijn aanduidingen als ‘volksprenten’ en ‘kinderprenten’ onderwerp van discussie, maar het voert in dit kader te ver om dieper daarop in te gaan.

2. In Borms (2003) worden diverse spanningen geschetst die zich voordeden tussen deze uitgever en de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen bij de uitgave van de derde Nutsprentenreeks.

3. GAA (=Gemeente-Archief Amsterdam) 211, nr. 1131, Handelingen Algemene Vergadering, 1e stuk, 1791, 155.

4. GAA 211, nr. 1131, Handelingen Algemene Vergadering, 1e stuk, 1791, 184-185.

5. GAA 211, nr.1180, Berigt aan de Algemeene Vergadering der Bataafsche Maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen, door de Commissie raakende de Schoolprenten. Zie Art. 21 de Punten voor 1800.

6. Toen dit bedrijf werd geliquideerd werd de uitgave van de eerste reeks voortgezet door de firma H. van Munster & Zoon, die reeds vele schoolboekuitgaven van het Nut verzorgde.

7. Net als de meeste uitgevers van volksprenten ging het hier om een drukker/uitgever die voor zijn voortbestaan bepaald niet alleen van zijn prentenhandel afhankelijk was. Boeken bepaalden een veel groter deel van de omzet.

8. Zoals bijvoorbeeld in latere educatieve prentreeksen van Oomkes te Groningen (De Meyer 1962, 262-263).

9. GAA 211, nr. 1187. Verslag van de Commissie tot de Schoolprenten, 1807, waarin het besluit tot toestemming voor tweede reeks staat vermeld.

10. Zie Enkhuizer Almanak voor het jaar 1800: Archief Enkhuizer Almanak-Museum te Enkhuizen.

11. Archief GAA.211, 1179/1190. Berigten van Verscheiden Commissiën, 1798/1809, 268/269.

12. Archief GAA.211, 1179/1190. Berigten van Verscheiden Commissiën, 1798/1809, 269.

13. Doelstelling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen was de kennis en deugd onder alle lagen van de bevolking te verspreiden, met name onder mensen die werden aangeduid als ‘minvermogend’. Deze ‘minvermogende’ mensen waren zelf doorgaans geen lid van de maatschappij. Zie o.m. Jaarverslag Algemene Vergadering 1825 (Archief Maatschappijbestuur te Edam) en Bruggink et al 1985.

14. Met dank aan A.G. van der Steur te Haarlem die mij opmerkzaam maakte op de aanwezigheid van de zogeheten ‘Mengelstukken’ (deel I t/mXI) van Adriaan Loosjes Pzn, als nr. 114-C.11 t/m 21 in het archief van Stadsbibliotheek Haarlem, afdeling Oude Boekerij en Bijzondere Collecties (SBH-OBBC).

15. SBH-OBBC: Loosjes ‘Mengelstukken’, nr. 114-C.19:4. Op de daar aanwezige proefdruk van Stichter #E staat vermeld: ‘In het jaar 1811 zijn de doorgehaalde printjes, met de versjes erbij, door de Policy verboden uit te geven.’ Het verbod was gericht op twee afbeeldingen betreffende verdediging tegen over vreemde overheersing (afbeelding 2 en 4) en twee afbeeldingen betreffende betrokkenheid van het volk bij oranjevorsten (afbeelding 6 en 11).

16. De Meyer (1962, 302) meldt 1813 als jaar van liquidatie, maar uit chronologisch geordende en gedateerde verslagen van de schoolprentencommissie van het Nut is duidelijk, dat op 28 mei 1814 nog een afspraak met Stichter bestond om in de komende periode een nieuwe prent met ‘Voorstellingen uit de Vaderlandsche Geschiedenissen’ te produceren. Zie Berigten van Verscheiden Commissiën, 1811-1834. GAA 211, nr. 1190.

17. De firma Noman te Zaltbommel omvat meerdere generaties. Waar het hier gaat om de aankoop en bewerking van Nutsprenten betreft het Johannes Noman die tot ca. 1830 als drukker/uitgever actief was (De Meyer 1962, 241-260).

18. Deze dubbelgeletterde serie wordt in geen der bekende fondslijsten vermeld. Omdat hierover archiefgegevens ontbreken is onduidelijk hoe deze zeer beperkte oplage is ontstaan. De Meyer (1962, 258) kende aanvankelijk slechts twee van deze prenten, genummerd als # AA en # FF (uit de collectie Waller), maar hij kon daar later de prent # BB (uit de collectie Van Veen) aan toevoegen. Inmiddels is ook een afdruk van prent # DD bekend. Zeker is, mede gezien het ontbreken van deze prenten in fondslijsten, dat Noman deze dubbelgeletterde serie spoedig heeft ‘hernummerd’ en onder deze nummers heeft opgenomen in zijn gewone traditionele prentenreeks.

19. Archief Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, Amsterdam. Zie dossier Noman.

20. Archief GAA.211, 1179/1190. Berigten van Verscheiden Commissiën, 1798/1809, 14e van Hooimaand 1798.

21. Zie p. 45 van Fonds-Lijst van Johannes Noman te Zalt-Bommel, Januarij 1827 (archief KVB).

22. Heiling, heilig of heijlich is een rond 1800 vaak gebruikte term voor kinderprent. Het is een term die herinnert aan het feit dat deze prenten hun oorsprong vinden bij religieuze prenten. De tekst bij de betreffende Nutsprent, Le Jolle nr. C, behoort tot een collectie die wordt bewaard in het Princessehof te Leeuwarden.

Personalia


Prof. dr. J.G.L. Thijssen (1943) was hoogleraar Onderwijskunde en hoogleraar Human Resource Management aan de Universiteit Utrecht. Zijn huidige onderzoeksactiviteiten als emeritus zijn gericht op twee gebieden: educatiehistorie, beeldcultuur en jeugdperceptie enerzijds en arbeidseducatie, inzetbaarheid en loopbaanontwikkeling anderzijds.

Adres: Universiteit Utrecht, Departement USBO, Bijlhouwerstraat 6, 3511 ZC Utrecht.

Email: J.G.L.Thijssen@UU.nl

Referenties


Boerma, R.N.H. 2008. Prijzen en oplages van kinder- en volksprenten versie 2.

Borms, Aemout G.J.M. 2003. De kinderprenten van A.W. Sijthoff. De Boekenwereld 20 (1): 2-19.

Bruggink, Jacqueline, Eep Francken en Lily Simonis. 1985. Deugd en beschaafde gezelligheid. Literatuur. Tijdschrift over Nederlandse Letterkunde 2 (5): 276-286.

Buijnsters, P.J. en Leontine Buijnsters-Smets. 2001. Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle: Waanders.

Hazelzet, Korine. 1995. Prenten tot Nut van 't Algemeen. Bilthoven: ongepubliceerd manuscript.

Heurck, Emile H. van en Gerrit J. Boekenoogen. 1910. Histoire de l’imagerie populaire Flamande. Bruxelles: G. van Oest & Co.

Huiskamp, Frits. 2000. Naar de vatbaarheid der jeugd. Nederlandstalige kinder- en jeugdboeken 1800-1840. Leiden: Primavera Pers.

Hulsbeek, S. van de. 1996. Commercie en prestige anno 1833: een onderzoek naar het vroeg negentiende-eeuwse boekbedrijf van Johannes Noman. Leiden: Afstudeerscriptie Rijksuniversiteit Leiden.

Lenders, Jan. 1988. De burger en de volksschool. Culturele en mentale hervormingen van een onderwijshervorming. Nederland 1780-1850. Nijmegen: SUN.

Meyer, Maurits de. 1962. De volks- en kinderpent in de Nederlanden. Antwerpen: N.V. Standaardboekhandel.

Meyer, Maurits de. 1970. Volksprenten in de Nederlanden, 1400-1900. Amsterdam: Scheltema & Holkema.

Schuitemaker, Jan. 1853. Groot en Goed (deel 10, nawoord: Berigt en Uitnoodiging aan mijne Vermogende Landgenooten). Purmerend: Prenten-fabriek van J. Schuitemaker.

Thijssen, J.G.L. 2008. Das neue Bildungsideal und die erste Bilderreihe in niederländischen Volksschulen um 1800. In Tagungsband 12. Arbeitskreis Bild Druck Papier, red. W. Brückner et al., 75-89. Münster/Berlin: Waxmann.

Thijssen, J.G.L. 2009. Leerzaame Prentjens voor de Jeugd. Schoolprenten van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Utrecht: Matrijs.

Vansummeren, Patricia. 1996. Kinderprenten van Brepols. Turnhout: Brepols.